Verhalen: Ahmed Mounir
Het geloof is voor mij heel belangrijk
Ik ben geboren op 1 juli 1946 in Kasbat Ait Herbil in de provincie Tata. Deze provincie ligt helemaal in het zuiden van Marokko. Als je vanuit Nederland in Tanger aankomt, moet je nog 1200 kilometer rijden voordat je er bent.
Kasbat Ait Herbil is een mooi, vriendelijk dorp. Er wonen ongeveer 300 families en bijna iedereen is aan elkaar verwant. Men helpt elkaar waar dat nodig is, bijvoorbeeld op het land. Vreemdelingen worden er gastvrij onthaald. Mijn dorp leeft van de landbouw, vooral de dadelteelt. Voor eigen gebruik hebben de families dan nog een stukje grond. Daarop verbouwen ze aardappels en groenten.
Ik ben toen naar Algerije gegaan naar de plaats Tindouf. Daar vond ik werk in een winkel waar spullen voor toeristen verkocht werden, bijvoorbeeld dekens en poufs. Tindouf was tot 1956 Marokkaans geweest, de bewoners waren ook Marokkanen. Toen Marokko in 1956 onafhankelijk werd, heeft Frankrijk Tindouf bij Algerije gevoegd.
Toen Algerije op 2 juni 1962 zelfstandig werd, liet de kaïd (burgemeester) van Tindouf pamfletten ophangen. Daarop stond: ‘Wij zijn Marokkanen’. Een maand daarna brak er in Tindouf een conflict uit. Alle Marokkanen zijn toen opgepakt of weggejaagd. De opgepakte Marokkanen zijn slecht behandeld. Ook ik heb dit meegemaakt.
Ik ben tot 1965 in Tindouf gebleven. Daarna ben ik naar Colomb Béchar gegaan, ook in Algerije. Daar heb ik gewerkt als barman. Maar ik wilde er weg vanwege het communistisch regime daar. In mei 1968 kreeg ik een Marokkaans paspoort, waardoor ik terug kon naar Marokko.
In juli 1968 ben ik naar Europa vertrokken. Klasgenoten van mij waren naar Parijs gegaan. In Algerije kreeg ik brieven van ze: hier heb je een goed leven, het werk is hier goed. Ik ging toen naar Parijs, maar ik vond nergens werk. Er waren namelijk overal grote stakingen aan de gang. Ik heb het een maand geprobeerd. Toen ben ik naar Valenciennes vertrokken. Ik had daar familie die in de mijnen werkte.
In Noord-Frankrijk kwam er een Marokkaanse kennis van me langs. Die vertelde dat er iemand van een Nederlandse zuurkoolfabriek was die Marokkaanse arbeiders zocht. Ik ging daarop af en heb samen met 13 anderen een contract getekend.
Op 18 november 1968 ging ik aan de slag in de fabriek van Hart en Co. in Oudkarspel. Er werd zuurkool, uitjes, augurkjes en haring gemaakt en verpakt. Het was nat en koud werk. We hadden geen ploegendienst, maar wel moesten we vaak overwerken, tot 10 uur ’s avonds. We sliepen op een zolder boven de fabriek, met meer dan 20 personen. Er waren hokjes voor drie à vier man. We zaten dicht op elkaar, maar hadden nooit ruzie. Beneden hadden we een woonkamer. Ook hadden we een keuken, waar we onze eigen maaltijden kookten. Het was een leuke tijd. De Nederlanders waren aardig voor ons.
In de zomer van 1970 ben ik naar Hilversum gegaan. Daar woonden dorpsgenoten van mij. Ik heb twee weken in de schroevenfabriek gewerkt. Daarna heb ik drie of vier maanden bij Bensdorp in Bussum gewerkt. Ik moest zakken cacao met een haak naar me toe trekken, opensnijden en in een machine leeggooien. In november 1970 ging ik bij Balamundi in Huizen werken.
Ik was in pension op Van Lenneplaan 8 in Hilversum. We sliepen met twee personen op een kleine kamer. Ik zat er met dorpsgenoten. Het was een goed pension. Maar er was nooit rust, altijd stond de radio aan.
Bij Balamundi werd ik assistent-machinevoerder. We werkten in groepen van vijf of zes personen, daarbij waren twee of drie Marokkanen. Als het tijd voor het gebed was legden we een stukje karton op de vloer en gingen dan om de beurt bidden. Het mocht niet, maar we deden het toch. In 1980 zorgde Balamundi voor een gebedsruimte. Het geloof is voor mij heel belangrijk. Zonder gebed is er geen geloof, net zoals je zonder muren geen dak kunt hebben. Ik heb ook altijd Ramadan gehouden en mijn kinderen volgens de richtlijnen van de islam opgevoed.
In 1976 ben ik getrouwd. Mijn moeder heeft mijn vrouw uitgezocht, een familielid van haar. Zij heeft een goede keus gedaan. Ik heb mijn vrouw naar Nederland laten komen en Balamundi heeft voor ons een huis geregeld. We hebben negen kinderen, drie jongens en zes meisjes. Er zijn geen huizen voor elf personen, we hebben nu twee huizen naast elkaar. Mijn kinderen mogen hun eigen man of vrouw kiezen. Maar trouwen met een Nederlander kan niet, behalve als hij moslim zou worden.
Ik zei al, dat de islam voor ons heel belangrijk is. Wij Marokkanen hebben hier in Huizen grond gekocht en een moskee gebouwd. Vóór die tijd konden we tijdens de Ramadan gebruik maken van een kerkje in de Kostmand. Er komen in de moskee zo’n 300 families, waarvan ongeveer tien families uit het zuiden van Marokko. De meeste anderen komen uit de Rif. We spreken Arabisch of Nederlands met elkaar.
We hebben ons aangepast aan Nederland, ook wat het eten betreft. In het begin aten we maar weinig Nederlands voedsel, maar sinds we kinderen hebben doen we dat steeds meer. We eten nu tussen de middag brood, terwijl we eerst twee keer per dag warm aten. Ook het spreken van Nederlands is heel gewoon. Mijn kleindochter spreekt alleen nog maar Nederlands. Als ik berber tegen haar praat, zegt ze: ik versta het niet!